Ontwikkeling van het kind

 

Inleiding
Volkomen afhankelijk komt een kind op de wereld. Door de ontwikkeling gedurende vele jaren, wordt het kind zelfstandiger en onafhankelijker, totdat het zichzelf volkomen onafhankelijk staande kan houden. Onder ontwikkeling verstaan we zowel lichamelijke ontwikkeling, als geestelijke en emotionele ontwikkeling. Deze ontwikkeling verloopt niet op exact dezelfde manier bij elk kind. Verschillende factoren zijn hierbij van belang en hebben invloed op hoe het kind zich ontwikkelt, denk hierbij bijvoorbeeld aan de aanleg van het kind zelf, de mensen die het kind verzorgen, de kinderen waar het kind mee speelt en de cultuur waarin het kind opgroeit. Belangrijk is in ieder geval dat het kind ouders en/of verzorgers nodig heeft die alert zijn op het stimuleren van hun ontwikkeling. Ingaan op deze initiatieven vormt de basis van ontwikkeling van het kind op alle ontwikkelingsgebieden (Dekker & Biemans, 1994).

 

Ontwikkelingstheorieën
Ontwikkeling kan gedefinieerd worden als een blijvende verandering. Er bestaan verschillende theorieën en gezichtspunten over de ontwikkeling van het kind. Gesell (1880-1961) zegt met zijn rijpingstheorie dat door middel van rijping nieuwe gedragspatronen mogelijk gemaakt worden. Ofwel kinderen ontwikkelen zich volgens een vast tijdschema zonder dat de opvoeder daar veel invloed op uit kan oefenen. Watson (1878-1950) heeft het daarentegen over behaviorisme en veronderstelt dat het kind als een onbeschreven blad ter wereld komt. Hoe en in welk tempo het kind zich ontwikkeld hangt alleen af van de ervaringen die het kind opdoet, leeftijd speelt hierbij geen rol. Bandura (1925-heden) concludeerde dat kinderen vooral leren door imitatie. De interactietheorie van Piaget (1896-1980) bestudeert hoe kinderen kennis en begrip verwerven. Piaget stelt dat kinderen zelf actief zijn in hun ontwikkeling. Dit gebeurt door middel van het (gedeeltelijk) aanpassen van het beeld dat een kind heeft van de werkelijkheid. Telkens als het kind zijn beeld aanpast, komt het weer een stukje verder in zijn ontwikkeling. Ontwikkeling is de oorzaak van zowel rijping als ervaring, vindt hij. Deze theorieën tezamen hebben de basis gelegd voor de huidige pedagogische zienswijzen.

 

Stevens (2008) heeft voor het onderwijs een drietal pedagogische punten genoemd als basisvoorwaarden voor een actieve, gemotiveerde leerhouding bij het kind. Deze basisvoorwaarden zijn vertaald naar een pedagogische visie waarin het ‘werken aan een adaptief pedagogische klimaat’ centraal staat. Een adaptief pedagogisch klimaat vraagt van de pedagogisch medewerkers dat ze (i) kinderen uitdagen, (ii) ondersteunen waar nodig en (iii) de kinderen vertrouwen. Het gedachtegoed van Stevens sluit nauw aan bij de vier pedagogische uitgangspunten van Riksen-Walhaven (2002) waarbij de beide benaderingen het kind een actieve rol toekennen in hun ontwikkeling. Riksen-Walraven (2002) noemt kinderen ‘competente wezens’, die van nature gericht zijn op het onderzoeken van hun omgeving en het communiceren met anderen. Veiligheid en uitdaging worden genoemd als belangrijkste elementen in het pedagogisch klimaat.

 

Het kinderbrein
Het brein als orgaan
Begin 1800 kregen artsen interesse voor de hersenen en begonnen hersenen van overledenen te ontleden (Veldkamp & Prins, 2008). In deze tijd is ook de zogenoemde frenologie ontstaan. Frenologie is een zeer uitgesproken lokalisatiegedachte; elk deel van de hersenen is gekoppeld aan een bepaalde taak. Gall (1800) zag het brein als een verzameling organen (knobbels) met ieder een eigen specifieke functie. Hier komen zeer waarschijnlijk ook de ‘talenknobbel’ en ‘wiskundeknobbel’ vandaan. Frenologie heeft een belangrijke basis gelegd voor de huidige breinkennis (Van der Grift, 2010).

 

De hersenen is een complex orgaan en bestaan uit miljarden zenuwcellen (neuronen) die elk afzonderlijk met duizenden andere zenuwcellen in verbinding staan. De hersenen besturen en coördineren sensorische systemen, beweging en lichaamsfuncties, maar waarborgen ook het geheugen en de cognitie en emotie (Van der Grift, 2010). De hersenen zien er qua vorm en kleur uit als een soort bloemkool en zijn ter grote van twee volwassen vuisten tegen elkaar aan. De stevigheid van de hersenen is te vergelijken met boter op kamertemperatuur en dus heel kwetsbaar. De schedel beschermt de kwetsbare hersenen. De hersenen zijn ongeveer 1,5 kg. De hersenen bestaan uit twee hemisferen, twee gedeelten die verbonden zijn met elkaar door middel van een soort brug, ofwel het corpus callosum (Van der Grift, 2010). De hersenen hebben niet een ‘hokjesindeling’, zoals frenologie veronderstelt, maar heeft wel voorkeursgebieden; neuronen en verbindingen gesitueerd in bepaalde delen van de hersenen hebben aanleg voor een bepaalde activiteit. Tijdens een activiteit is dit voorkeurs- (hersen)gebied voornamelijk actief, maar wordt ondersteund door vele andere hersengebieden. Met andere woorden, met heel veel activiteiten is een groot deel van de hersenen actief (Van der Grift, 2010).

 

Ontwikkeling van het brein
Hersenen zijn het orgaan dat de mens in staat stelt zich optimaal en individueel te realiseren in alle mogelijke omstandigheden. De hersenen bezitten een hoge mate van plasiticiteit, ofwel aanpassingsvermogen. Tot ongeveer 25 jarige leeftijd levert de ontwikkeling van het brein veel mogelijkheden op, na 25 jaar beginnen we met inleveren (De Jongh, 2010). Drie weken na de bevruchting begint het brein te ontstaan. Er worden oneindig veel hersencellen geproduceerd, veel meer dan een mens ooit zou kunnen gebruiken. Al de geproduceerde hersencellen moeten nog op de juiste plek geplaatst worden. Beschadiging of chemische stoffen (alcohol, nicotine, drugs) kunnen dit productie- en plaatsingsproces sterk negatief beïnvloeden, wat kan resulteren in afwijkingen bijvoorbeeld epilepsie of een verstandelijke beperking (Van der Grift, 2010).

 

Als het kind geboren wordt heeft het een enorme hoeveelheid hersencellen en verbindingen, en dit neemt in de eerste maand ook nog sterk toe (van 15 miljoen naar 100 miljoen verbindingen). Het brein houdt op deze manier ‘alle opties open’. Dat betekent dat er na verloop van tijd heel veel (niet-gebruikte) verbindingen ook weer verdwijnen (Van der Grift, 2010). Het brein houdt zich in zijn ontwikkeling aan een bepaalde nuttige volgorde; eerst worden ‘lagere’(simpele) hersengebieden ontwikkeld en stap voor stap de ‘hogere’ (moeilijke) hersengebieden. Lagere hersengebieden reguleren bijvoorbeeld prikkeling (ofwel zintuiglijke waarneming), eetlust en verzadigdheid, slaap, bloeddruk, hartritme en lichaamstemperatuur. Bij de hogere hersengebieden kan eerst gedacht worden aan hechting, seksueel gedrag, emotioneel gedrag en motorische regulering en later abstract en concreet denken (Van der Grift, 2010).

 

Op ongeveer driejarige leeftijd begint het brein verbindingen te gebruiken voor het lange termijn geheugen. Omdat elke herinnering zorgt voor een verandering in het brein zijn deze lange termijn geheugen verbindingen essentieel voor de ontwikkeling van het brein. Op deze leeftijd registreert het brein ook door middel van een complex taal-herkenningsproces wat de moedertaal is (Van der Grift, 2010). Tussen zes en twaalf jaar is het brein in staat om verbindingen verder te specialiseren. Op deze leeftijd is het brein een echt informatie verwerkend systeem, het kind is in staat om enorme hoeveelheden kennis en vaardigheden te verwerven. Informatie signaleren, opslaan en weer oproepen is hetgeen waar het om draait (Jolles, 2005). Het is nu duidelijk te zien welke kinderen makkelijk of moeilijk leren en wat individueel motiverend werkt en wat niet. Dit alles heeft te maken met aanlegverschillen en de ontwikkeling van het brein dusver.

 

Tussen zes en acht jaar kan een kind alles zien, ervaren en opslaan. Daarna, tussen 8 en 10, wordt dat al snel minder, hersencellen en verbindingen gaan zich ordenen en alle ongebruikte verbindingen worden verwijdert. Dit resulteert in een minder flexibel brein, maar biedt tegelijkertijd nieuwe ruimte voor een ander (nog niet) ontwikkeld gebied, namelijk redeneren en abstract denken (Van der Grift, 2010). In de puberteit gaan de hormonen hun invloed uitoefenen op de breinontwikkeling. Bij meisjes is dat rond 10 jaar, bij jongens rond 12 jaar. Sociaal gedrag verandert, het zoeken naar sensatie wordt belangrijk en er zijn stemmingswisselingen en explosief gedrag. De prioriteit is verschoven van cognitief naar sociaal leren. 

 

Het brein bereikt zijn top tussen vijfentwintig en vijfendertig jaar. Dagelijks  worden hersencellen verwijdert, reactiesnelheid, ruimtelijk inzicht, redeneervermogen en geheugen gaan achteruit. Bij mannen gebeurt dit in een iets hogere snelheid dan bij vrouwen (Van der Grift, 2010). Deze achteruitgang kan (gedeeltelijk) gecompenseerd worden door een actieve en fitte levensstijl, hierdoor kunnen de hersenen getraind worden waardoor kennis, vaardigheden en strategieën op peil blijven. Het brein blijft, ondanks de verminderde flexibiliteit en prestaties die optreden met ouder worden, in staat om nieuwe leerervaringen te verwerken en zich aan te passen aan gewijzigde omstandigheden. Ofwel het menselijke brein is plastisch tot op hoge leeftijd  (Jongh, 2010).

 

Sekseverschillen
Er zijn anatomisch gezien weinig verschillen tussen het brein van jongens en meisjes. Breinontwikkeling en het functioneren van de hersenen daarentegen zijn wel erg verschillend tussen beide seksen (Van der Grift, 2010). Er is meer onbekend dan bekend, maar stap voor stap probeert men door middel van onderzoek meer te weten te komen van deze verschillen van het brein. Uit de ontwikkelingspsychologie en pedagogiek is al bekend dat (i) jongens zich in een lager tempo ontwikkelen dan meisjes, (ii) opvoeders anders omgaan met jongens dan met meisjes en (iii) dat jongens en meisjes anders omgaan met leerervaringen (Van der Grift, 2010).

  
Als er gekeken wordt naar de vijf grote delen van  de hersenen, corpus callosum, hersenstam, het limbisch systeem, de cortex en het cerebellum, kunnen er diverse verschillen tussen jongens en meisjes aangekaart worden (Van der Grift, 2010). Voor het corpus callosum (de verbindingsbrug tussen beide hersenhelften) geldt dat deze voor meisjes dikker is dan bij jongens. Ofwel er lopen meer verbindingen tussen de twee hemispheren. Dit resulteert voor meisjes in multitasking, ze kunnen bijvoorbeeld tegelijkertijd luisteren en met hun handen werken (Van der Grift, 2010).

 

In de hersenstam zit de fight-flight reaction, het meest primitieve vecht- of vlucht reactie, gezeteld. Uit onderzoek is gebleken dat bij jongens een grotere hoeveelheid ruggenmergvocht aanwezig is. Dit betekent dat er meer transport van prikkels mogelijk is en dat boodschappen van de hersenstam naar andere hersenfuncties veel sneller verlopen dan bij meisjes. Ook hebben mannen meer testosteron en deze combinatie is direct terug te koppelen naar de snellere en heftigere reactie bij jongens in een vecht- of vluchtsituatie. Ook verklaart het hogere testosteron gehalte het competitieve gedrag van jongens. Dit gedrag staat, al op jonge leeftijd, in verband met zelfvertrouwen, vechtgedrag en competitie. Als een jongen wint neemt het testosteron niveau toe en dit is direct gekoppeld aan meer zelfvertrouwen. Bij meisjes is het testosteronniveau lager en blijft ook constant (Van der Grift, 2010).

 

Het limbisch systeem is verantwoordelijk voor onder andere de emotieregulatie en informatieverwerking. Zowel de verwerking als het geheugen van emoties is bij meisjes beter ontwikkeld dan bij jongens. Meisjes zijn meer bezig met emoties en kunnen hun emoties beter onder woorden brengen. Meisjes koesteren bijvoorbeeld langer wrok, terwijl jongens ze sneller weer kwijt zijn. Ook kunnen meisjes meer prikkels opnemen en verwerken, dit kan gezien worden aan de kleurrijkere en meer details bevattende tekeningen. Een ander verschil is het serotoninegehalte. Dit is een ‘feel-good’hormoon wat helpt te ontspannen en tot rust komen. Meisjes hebben zo’n 30% meer serotonine dan jongens en meisjes kunnen daardoor makkelijker de rust bewaren als er een reden tot vluchten of vechten is. Een ander hormoon waar meisjes meer van bezitten is het oxyticine hormoon. Dit is een sociaal of vriendschapshormoon en draagt bij aan de gevoelens van sociale herkenning, verbondenheid en hechting binnen relaties. Meisjes zijn meer geïnteresseerd in de behoeften van anderen dan jongens en zijn omwille van een relatie ook meer bereid tot ‘pleasen’. Jongens hebben meer moeite met het herkennen van sociale signalen en zijn minder goed in het ontwikkelen en onderhouden van relaties. Er wordt gespeculeerd dat jongens daardoor misschien ook minder makkelijk hechting ervaren dan meisjes (Tavecchio, 2006).

 

De cortex, of hersenschors, draagt zorg voor veel hogere functies en bewuste activiteiten. De cortex heeft, evenals het corpus callosum, meer verbindingen bij meisjes en dit zorgt voor een grotere informatie-uitwisseling. Meisjes nemen makkelijker informatie op en zetten deze informatie sneller om in een leerervaring. Als er gekeken wordt naar de taalverwerking kan worden geconcludeerd dat meisjes veel meer verbaal ingesteld zijn, dat ze makkelijker een taal leren, beschikken sneller over een grotere woordenschat en leren sneller spreken, schrijven en lezen dan jongens. Dit komt doordat meisjes met de taalverwerking gebruik maken van beide hersenhelften, terwijl jongens voornamelijk met de rechterhersenhelft werken (Van der Grift, 2010). 

 

Het cerebellum, ook wel de kleine hersenen genoemd, is verantwoordelijk voor de motoriek. In dit geval is deze bij jongens groter dan bij meisjes en samen met de grotere hoeveelheid ruggenmergvloeistof geeft dat jongens de capaciteit om meer te bewegen. Met andere woorden, jongens zitten niet graag stil. Een ander aspect wat hier mee speelt is de dopaminespiegel. Dopamine is essentieel bij de hersencontrole over bewegingen. Een tekort aan dopamine resulteert in een slechtere controle over de bewegingsbalans en coördinatie. Een teveel aan dopamine kan  juist onwillekeurige bewegingen weergeven, bijvoorbeeld tikken. Bij een combinatie van een hoog dopaminegehalte met een laag serotoninegehalte, zijn jongens veelel onrustig, opgewonden of agressief. Als ze eenmaal in deze toestand zijn, is het moeilijk om ze weer rustig te krijgen (Gurian, Stevens & King, 2008).

 

Een rijke leeromgeving
Een kind heeft ervaringen nodig om zich goed te kunnen ontwikkelen. Het verwerken van ervaringen en leren zijn aspecten dat binnen het brein van een kind aanwezig zijn, maar deze aspecten moeten gestimuleerd worden. Dus de aanleg om te leren is gegeven, maar het kind moet van de buitenwereld wel de juiste stimulans krijgen om ook daadwerkelijk te kunnen leren (Newburger, 1997). Een experiment met ratten wat een aantal jaar geleden uitgevoerd is (Blakemore, 2009) laat heel duidelijk een zelfde beeld zien. In het experiment waren er twee groepen ratten; één groep zat in een rijke leeromgeving (met veel speeltjes) en de andere groep zat in een arme leeromgeving (geen speeltjes). De resultaten lieten zien dat de ratten in de rijke leeromgeving 25% meer verbindingen in de hersenen hadden aangemaakt dan de ratten die in de arme leeromgeving verbleven. Het brein  van de eerste groep heeft zich dus sterk meer ontwikkeld dan de tweede groep (Blakemore, 2009).

 

Beïnvloedende factoren
Afgezien van omgeving zijn er ook andere factoren die de wijze waarop een kind zich ontwikkelt bepalen, bijvoorbeeld aanleg, hechting en cultuur. Onder aanleg wordt de aangeboren handigheid of geschiktheid voor bepaalde dingen bedoeld. Hechting is een ander woord voor een duurzame gevoelsrelatie tussen een kind en één (of meerdere) specifiek(e) perso(o)n(en). In aanwezigheid van zo een hechtingspersoon voelt het kind zich op zijn gemak. Tevens is dit een voorwaarde voor ontwikkeling, een kind moet zich veilig voelen om zich te kunnen ontwikkelen. Als laatste is ook cultuur van invloed op de wijze van ontwikkeling van een kind. Cultuur kan gezien worden als een stelsel van waarden en normen dat een groep mensen met elkaar gemeenschappelijk heeft. De taal die kinderen bijvoorbeeld thuis spreken, de buurt waarin ze wonen, de manier waarop ze met elkaar omgaan of de religie van huis uit kunnen heel verschillend zijn. Al deze verschillen werken door in de opvoeding van het kind.

 

Ontwikkelingsgebieden
Er worden verschillende (deel)ontwikkelingsgebieden onderscheiden, dit om de totale ontwikkeling van een kind duidelijker in beeld te brengen. Hierbij heeft de ontwikkeling van het ene deelgebied invloed op de ontwikkeling op een ander deelgebied en staan de deelgebieden dus niet helemaal los van elkaar. Deelgebieden die onderscheiden kunnen worden zijn; lichamelijke ontwikkeling, cognitieve ontwikkeling, taalontwikkeling, sociale ontwikkeling, emotionele ontwikkeling en creatieve ontwikkeling.

 

Cognitieve ontwikkeling
Onder cognitieve ontwikkeling verstaan we de ontwikkeling van het denken en redeneren. Een baby ontdekt door middel van zijn reflexen en daarna door imiteren, hoe de wereld in elkaar zit. Een peuter probeert alles uit en handelt experimenteel en explorerend. Als een kind anderhalf is geweest kan het in gedachten bedenken hoe hij/zij een probleem kan oplossen met concreet voorhanden zijnde middelen, bijvoorbeeld het oplossen van een puzzel of het sorteren van kralen. Een schoolkind snapt steeds beter hoe de wereld in elkaar zit, het ziet oorzaak-gevolg relaties, weet dat handelingen omkeerbaar zijn en het kan zich tevens verplaatsen in een ander.

 

Zintuiglijke ontwikkeling
De zintuiglijke ontwikkeling is de ontwikkeling van de waarneming door middel van de zintuigen: gehoor, gezicht, reuk, gevoel (handen, voeten, lippen) en de smaak. Bijvoorbeeld het leren focussen met de ogen en het leren herkennen van verschillende materialen.

 

Lichamelijke ontwikkeling
Lichamelijke ontwikkeling bestaat uit de motorische ontwikkeling, sensomotoriek en zelfredzaamheid. De motorische ontwikkeling is de ontwikkeling van de manier van bewegen. De grove motoriek zijn de grove bewegingen, zoals lopen en klimmen. De fijne motoriek zijn de fijnere bewegingen, zoals tekenen en kralen rijgen. Sensomotoriek is de samenwerking tussen je zintuigen en het bewegen. Zelfredzaamheid is een element dat aangeeft in hoeverre kinderen vaardigheden zelfstandig kunnen uitvoeren. Kinderen kunnen, naarmate ze ouder worden, steeds meer zelf, omdat hun motoriek steeds beter ontwikkeld is.

 

Een pasgeboren baby is afhankelijk van zijn reflexen, aangezien hij/zij zich nog niet bewust kan bewegen. De motoriek leert hij/zij steeds beter te beheersen door zintuiglijke informatie te gebruiken. Een peuter beheerst alle basisvaardigheden, waardoor andere ontwikkelingsgebieden nieuwe impulsen krijgen die vervolgens ontwikkelt kunnen worden. Een kleuter ontwikkelt vervolgens vooral de fijne motoriek en een schoolkind wil zich vooral specialiseren in de benodigde vaardigheden in spel en sport.

 

Creatieve ontwikkeling
Creativiteit is het probleemoplossend vermogen van een kind, door verbeeldingskracht nieuwe werkwijzen bedenken. De benodigde flexibele instelling heeft een positieve invloed op de cognitieve ontwikkeling en tevens kan een kind zijn emoties kwijt in creatieve activiteiten.

 

Taalontwikkeling
De taal goed beheersen is voor de ontwikkeling van een kind heel belangrijk. Een baby leert al de principes van taal door de manier waarop de omgeving reageert op zijn huilen en lichaamstaal. De taalontwikkeling is de ontwikkeling van het gebruik en besef van taal en de mogelijkheid tot communiceren. De passieve taal is het begrip van de taal en de actieve taal is de gesproken taal. Een kind ontwikkelt eerst de passieve taal en daarna de actieve taal. Er zijn 3 fases in de ontwikkeling van taal; in de (1) voortalige fase experimenteert het kind met klanken, hierdoor komt het passieve woordgebruik op gang. In de (2) vroegtalige fase spreekt een kind de taal actief, het begint met één-woordzinnen en gaat langzaam over in twee- of meerwoordzinnen. Vervolgens is er nog de (3) differentiatiefase, hierin leert het kind de taal steeds correcter spreken.

 

Sociale ontwikkeling
In zijn ontwikkeling leert een kind stapsgewijs hoe een sociale situatie in elkaar zit, om welke handelingen het vraagt en hoe die handelingen in de praktijk uitgevoerd moeten worden. Sociaal gedrag is aangeboren en kan als ware gezien worden als aanleg. Het is een aangeboren handigheid en kan alleen tot ontwikkeling komen als de omgeving dit stimuleert. De basis hiervoor wordt gelegd in de hechtingsrelatie. Als een kind veilig is gehecht, functioneert het op sociaal gebied beter dan wanneer een kind angstig is gehecht. In principe heeft elk kind gelijk de behoefte aan contact met andere kinderen, hier oefent het kind zijn sociale vaardigheden.

 

Emotionele ontwikkeling
Emotionele ontwikkeling begint bij het afstemmingsproces tussen de verzorgers en het kind. Wanneer de behoefte van de baby aan liefde, verlangen, invoelen, acceptatie en veiligheid niet gezien of gehoord wordt door de moeder ontstaan er later emotionele tekortkomingen en “mis-tuned” baby’s (Gunnar, 1996 in: Hosking, 2001). Er is een functioneel systeem bij baby’s die de organisatie van de emoties regelt. Wanneer de wederzijdse interesse en het contactplezier tussen verzorger en baby verstoord wordt, dan uit zich dat onmiddellijk bij de baby door verwarring, zich terugtrekken en protest (Trevarthen, 1992). Baby’s reageren dan ook op warmte, responsiviteit en sensitief afgestemde zorg in een vroeg stadium.

 

Hoewel er niet veel onderzoek is gedaan naar baby-emoties, is er steun gevonden voor de aanwezigheid van basisvaardigheden bij baby’s om emoties bij anderen waar te nemen en erop te reageren. Videobeelden maken deze basisvaardigheden zichtbaar. Bovendien blijkt dat niet alleen de baby’s de gezichtsuitdrukkingen van volwassenen overnemen, maar ook dat de opvoeders op hun beurt de emotionele uitdrukkingen van de baby’s nadoen. Door bepaalde uitingen steeds een klein beetje anders ‘terug te geven’ leren baby’s verschillende nuances uit te drukken (Bremner, 1994, p.247 in: Nossent, 1998). 

 

De emotionele reactie van een kind op een bepaalde gebeurtenis hangt ook af van aanleg, omgeving en ervaringen. In de peutertijd maakt het kind de grootste emotionele ontwikkeling door, eerst leeft het kind in een magische wereld, wat vervolgens steeds meer in evenwicht komt. Door middel van spel en contact met anderen leren kinderen op een goede manier met emoties om te gaan.

 

Rekenen
Kinderen komen voordat ze naar groep 1 van het basisonderwijs al veel in aanraking met getallen en hoeveelheden. Dit gebeurt bijvoorbeeld door het doen van spelletjes, het voeren van gesprekken met andere kinderen of volwassenen en televisieprogramma’s kijken. Het incidentele leren, opdoen van ervaringen in de dagelijkse praktijk, leidt tot informele kennis. Informele kennis komt tot stand zonder doelbewuste onderwijs. Met andere woorden, zonder doelbewust onderwijs ervaringen in de praktijk opdoen (Van Luit, 2009). Baby’s zijn onbewust in staat om verschillende kleine hoeveelheden te onderscheiden. Baby’s van vier maanden oud kijken langer naar klein aantal voorwerpen als deze ineens verschilt van eerder opgedane ervaringen, bijvoorbeeld als er ineens 2 poppetjes liggen in plaats van drie. Het is nog onbekend of  deze kinderen al tellen of dat kinderen op deze leeftijd verschillende objecten in verschillende bestanden opslaan en daardoor bij wisseling meer tijd nodig hebben. Deze discussie en dit soort onderzoek geeft in ieder geval aan dat zelfs baby’s al in staat zijn om verschillen in kleine hoeveelheden objecten waar te nemen (Van Luit, 2009). Peuters daarentegen zijn zich al meer bewust van hoeveelheden. Ze kunnen vaak al iets van aantallen van voorwerpen benoemen, maar hebben nog geen volledig begrip van getallen. Het ontwikkelt zich ‘bij toeval’ door ervaringen en is een eerste aanzet tot het begrip van getallen. Een peuter kan kleine hoeveelheden waarnemen, zonder dat hij echt in staat is te tellen. Hij is zich wel bewust van het feit dat een naamgetal gekoppeld kan worden aan een concrete hoeveelheid. Vanaf vier jaar komt de voorbereidende rekenvaardigheid tot ontwikkeling en leert het kind op school door intentioneel leren, ofwel gericht leren (Van Luit, 2009).