Verzorging

 

Inleiding
Pedagogisch medewerkers zijn tijdens elk verzorgingsmoment bezig met het leren kennen van het kind en stemmen zich per moment af op het kind, waarbij onbewust gebruik gemaakt wordt van intuïtie en sensitiviteit voor de signalen van het kind (Papoušek en Papoušek,1990; Trevarthen, 1989). Evolutiepsycholoog Pinker (1998) definieert het begrip intuïtie als ‘kennis die gedurende miljoenen jaren van de evolutie van de mens is opgebouwd en die is opgeslagen in de genen’ (Pinker, 1998 in: Vermeulen, 2000). Ideaal gesproken vormt de intuïtieve component (oftewel het “aanvoelen”) de basis voor het pedagogisch handelen. Verzorgers nemen de leiding bij de eerste tekenen van ontstemming en helpen het kind opnieuw in een prettige emotionele toestand te geraken, hetgeen voorkómt dat het kind doorhuilt. De reacties die de verzorgers van het kind terugkrijgen geeft hun de gelegenheid om bezig te zijn met de timing, de intensiteit, de kwantiteit en de kwaliteit of stimulering van het contact met het kind (Papoušek & Papoušek, 1990).


Verschonen

Het verschonen van kinderen is een verzorgingsactiviteit die veelvuldig voorkomt. Bij een kind is het belangrijk om regelmatig de luier te controleren op natheid of vuilheid (Oranje, De Waard-van der Spek & van Gysel, 2008). Luieruitslag, ofwel luierdermatitis, is een aandoening die op kan treden bij kinderen van vooral nul tot twee jaar en ontstaat gewoonlijk door warmte, vochtopeenhoping, te langdurig contact met ontlasting en urine (Oranje et al., 2008). De luiers van tegenwoordig bevatten superabsorberende stoffen, dit zijn materialen die, ook tegen de druk in, veel meer vocht kunnen opnemen én vasthouden dan gewone absorberende aanrechtdoekjes en keukenrollen. Het superabsorberende polymeer dat in luiers (en bijvoorbeeld maandverband) is verwerkt, wordt gemaakt uit polyacrylzuur. De absorptiecapaciteit is zo goed, dat baby’s nauwelijks meer natte billetjes krijgen (Jansen, Kerkstra & Meijer, 2003). Het gebruik van deze luier, tezamen met het regelmatig verschonen van de kinderen met een vuile luier werkt preventief tegen luieruitslag.


Mondverzorging

Een gezond melkgebit is de basis voor een gezond blijvend gebit. De melktanden houden de plaats vast voor de onderliggende blijvende tanden (Tjalsma-Smit, 2005). Als de melktanden vroegtijdig uit de mond verdwijnen, door bijvoorbeeld slecht tandenpoetsen, verkeerd mondgedrag en/of slechte drink- of eetgewoonten, kan dat problemen opleveren voor het blijvende gebit. Melktanden gaan in dat geval namelijk verschuiven en hierdoor ontstaan ruimteproblemen. Dit betekent dat de onderliggende blijvende tand niet goed recht kan doorbreken met scheefstand als gevolg (Tjalsma-Smit, 2005). Ontstekingen aan de wortelpunt van een melktand kan schade veroorzaken aan het glazuur van de onderliggende blijvende tand. Als het melkgebit gezond en goed onderhouden is, zal voor het blijvende gebit hetzelfde gelden (voornamelijk door de goede gewoonten).

Op 5-6 jarige leeftijd begint de wisseling van het melkgebit naar het onderliggende blijvende gebit. Het wisselen is voltooid als het kind ongeveer 13-14 jaar is. Het gehele blijvende gebit, inclusief verstandskiezen, is compleet op 16-20 jarige leeftijd (Tjalsma-Smit, 2005). Het blijvende gebit bestaat uit 32 elementen; 8 voortanden, 4 hoektanden, 8 kleine kiezen, 8 grote kiezen en 4 verstandskiezen. Soms breken de verstandskiezen maar gedeeltelijk, of zelfs helemaal niet door (Tjalsma-Smit, 2005).

Er zijn een aantal duidelijke verschillen tussen het melkgebit en het blijvende gebit te onderscheiden. Het melkgebit is witter van kleur. Dit heeft te maken met de ligging van de kristallen van de glazuurlaag die over de tanden heen zit (Tjalsma-Smit, 2005). De kristallen liggen bij het melkgebit minder netjes naast elkaar waardoor het glazuur minder doorzichtig en dus witter van kleur is. Ook is het glazuur van het melkgebit dunner en minder sterk dan die van het blijvende gebit. Hierdoor ontstaan bij het melkgebit makkelijker gaatjes en slijt het glazuur sneller. Een ander verschil is de grootte van de tanden en kiezen (Tjalsma-Smit, 2005). Het blijvende gebit bestaat uit grotere elementen dan het melkgebit. De nieuwe blijvende ondertanden hebben vaak een kartelrandje, welke verdwijnt na verloop van tijd door slijtage. Door dit kartelrandje is het moeilijk om de tanden op die plaatsen goed schoon te houden (Tjalsma-Smit, 2005). Dat is dan ook de reden waarom de tandarts sealants, een wit of doorzichtig laagje kunsthars, legt in de groeven van de tanden. Op deze manier kan het gebit beter schoon gehouden worden en is er minder kans op gaatjes.

Afwijkend mondgedrag, zoals zuigen op fopspeen, duim of vinger, open mondgedrag en mond-ademen, kan negatieve gevolgen hebben op zowel (i) de slikbeweging, (ii) de mondmotoriek en (iii) de tongligging. Deze 3 aspecten hebben invloed op de spraak(ontwikkeling), de kaakgroei en gebitsstand en de algehele mondgezondheid (Tjalsma-Smit, 2005).

Een pasgeboren baby slikt met een zogenoemde infantiele slik. Dit betekent dat de tong laag in de mond ligt en de tongpunt zich van voor naar achter beweegt met een ritmische likbeweging. De kaak maakt verticale bewegingen zodat de tong telkens tussen de kaken doorkomt (Tjalsma-Smit, 2005). Als het kind 3-6 maanden oud is, verdwijnt deze infantiele slik en op dit moment ontwikkelt het gewone slikken zich. Het verschil met de infantiele slik is dat tong nu hoog in de mond ligt en het gehemelte vult. De tongpunt ligt op het gehemelte achter de bovenste voortanden. Tijdens het gewone slikken wordt het voedsel door de gehele tong langs het gehemelte naar het keelgat geduwd (Tjalsma-Smit, 2005).

Afwijkend mondgedrag kan leiden tot een lage frontale tongligging, ofwel de tong ligt op de mondbodem en de tongpunt bevindt zich tussen of tegen de tanden aan. In sommige gevallen raakt de tong zelfs de lippen (Tjalsma-Smit, 2005). In zo een frontale tongligging wordt er een permanente frontale druk gecreëerd op het gebit en kan een afwijkende tand en/of kaakstand ontstaan. Ook kan er in dit geval een hoog en smal gehemelte ontstaan omdat de zijwaartse druk van de tong en een overheersende binnenwaartse druk van de wangen ontbreekt (Tjalsma-Smit, 2005). Een afwijkende slikbeweging (het persen van de tongrand tegen of tussen de tanden), houdt de verkeerde stand van kaken of tanden in stand.

Door het zuigen op de borst of speen van een fles ontwikkelt de baby op natuurlijke wijze een goede mondmotoriek, een goede tongligging en het op een juiste manier slikken. Dit heeft een positief effect op de ontwikkeling van het gehemelte, de kaak, het sluiten van de mond, de mondgezondheid en de spraakontwikkeling (Tjalsma-Smit, 2005).

Als het kind 3-6 maanden is verandert de zuigreflex geleidelijk naar bewuste mond bewegingen. Op dit moment is de baby in staat om te leren drinken uit een bekertje en te leren eten van een lepeltje. Het is belangrijk dat het kind beide dingen leert tussen de 6 en 9 maanden. Als het kind ouder is, bijvoorbeeld 1 jaar, zal het vaak (veel) langer duren voordat het kind het aangeleerd heeft (Tjalsma-Smit, 2005).


Drinken

Zodra een baby zelfstandig kan zitten kan begonnen worden met het leren drinken uit een gewone beker (Tjalsma-Smit, 2005). De lipbewegingen die hierbij nodig zijn lijken op die van het eten van een lepeltje, maar zijn in realiteit veel preciezer; de vloeistoffen uit de beker moeten goed gedoseerd worden aangezogen en doorgeslikt. De onderlip moet tegelijkertijd om de rand van de beker gesloten worden zodat er tijdens het drinken geen vocht uit de mondhoeken loopt (Tjalsma-Smit, 2005). De baby moet deze bepaalde spierspanning in de lippen en de tong aanleren. Ook de bewegingen van de polsen en armen moeten worden meegenomen in het leerproces, dit om ervoor te zorgen dat de vloeistof niet te snel de mond inloopt. Om het aanleren te vergemakkelijken kan begonnen worden met dikkere vloeistoffen, zoals pap of yoghurt (Tjalsma-Smit, 2005).

Een gewone beker! Dat is het beste waar een kind direct uit kan leren drinken. Een tuitbeker of antilek-beker houdt het primitieve zuig- en slikpatroon in stand, waardoor de ontwikkeling van een juiste lipspanning en het op een juiste manier slikken wordt tegen gehouden (Tjalsma-Smit, 2005). Bij een tuitbeker blijft de baby zuigend slikken, het goed aanleren van de lippen om de bekerrand te sluiten en het slikken worden hierdoor vertraagd. Een antilek- beker houdt door het afsluitventiel het juist doseren van de vloeistof tegen en het zuigend slikken blijft in stand omdat het kind hard moet zuigen om de vloeistof aan te zuigen (Tjalsma-Smit, 2005).


Eten

Er zijn verschillende functies te noemen waarom we eten. Eten dient een lichamelijke functie, een sociale functie en een geestelijke functie. Lichamelijk, omdat voedsel tot de primaire levensbehoeften hoort. Voedsel hebben we nodig om te overleven. Sociaal, omdat eten met anderen vrijwel altijd als prettig ervaren wordt. Vooral op de kinderopvang is dat soms duidelijk te zien, kinderen die thuis moeilijkheden hebben met eten, eten in de kinderopvang met andere kinderen om zich heen juist heel goed. Dan als laatste dient het ook een geestelijke functie, voedsel bevredigt voor een deel de behoefte aan veiligheid en geborgenheid. Eetgewoonte geeft zekerheid en zekerheid geeft op zijn beurt een gevoel van veiligheid.

Wat betreft de voedingsreflexen bij baby’s, deze worden tussen 3-6 maanden geleidelijk vervangen door bewuste mondbewegingen. Op deze leeftijd kan de baby van een lepeltje leren eten (Tjalsma-Smit, 2005). Eerst zal het kind sabbelen op het lepeltje en het eten eraf zuigen, vervolgens duwt hij met zijn tong vaak een deel van het eten weer naar buiten. Het kind zal het lepeltje actief met zijn lippen moeten omsluiten om het eten goed van het lepeltje af te kunnen happen. Vervolgens moet zijn tong een achterwaartse beweging maken (Tjalsma-Smit, 2005). Het is van belang dat het lepeltje op de goede manier aangeboden wordt; horizontaal in de mond brengen, vervolgens een lichte druk op de tong geven en weer horizontaal uit de mond halen. De meeste baby’s leren dan binnen twee weken goed van een lepeltje eten. Wordt het lepeltje langs de bovenlip en tandjes afgeschraapt, dan zal het aanleren aanzienlijk langer duren (Tjalsma-Smit, 2005).


Fopspeen

Sommige kinderen hebben een extra zuigbehoefte. In dat geval is de fopspeen een goede manier om het kind tegemoet te komen. De zuigbehoefte verandert bij 3-6 maanden in een zuiggewoonte. Zuiggewoonte is vaak moeilijk af te leren, vooral op oudere leeftijd. Gewoontevorming van het zuigen op de fopspeen moet daarom zoveel mogelijk worden tegengegaan door het reguleren van het gebruik van de fopspeen (Tjalsma-Smit, 2005). De fopspeen dient alleen aan het kind gegeven te worden op momenten dat de baby behoefte heeft om te zuigen, bijvoorbeeld als hij moe is, verdrietig is of gaat slapen. Niet alle baby’s hebben een extra zuigbehoefte. Baby’s die geen duim of vinger in de mond steken, hoeven dan ook geen fopspeen te krijgen (Tjalsma-Smit, 2005). Als de baby 9-12 maanden oud is kan begonnen worden met het afleren van de fopspeen. Dit kan gedaan worden door overdag de fopspeen steeds minder vaak en kortere periodes te geven. Als dit goed gaat, kan begonnen worden met het afleren  ’s nachts. Langdurig gebruik van en fanatiek zuigen op de fopspeen kan dezelfde gevolgen hebben als het zuigen op een duim of vinger (Tjalsma-Smit, 2005).


Tanden poetsen

Tandplaque wordt constant gevormd op het gebit en is tevens de aanstichter van gaatjes en tandvleesontstekingen. Een goede gebitsverzorging werkt positief en bestaat uit 2x per dag poetsen van het gebit (Tjalsma-Smit, 2005). Goed poetsen van een volledig gebit duurt ongeveer 2-3 minuten. Na de doorbraak van het eerste tandje moet direct gestart worden met het één keer per dag poetsen van het tandje. Ter voorbereiding van het tandenpoetsen kan de baby eerst spelen (in bad of op het aankleedkussen) met een tandenborsteltje. Spelenderwijs wordt vaak de tandenborstel in de mond gestoken (Tjalsma-Smit, 2005). De tandjes moeten vanaf 2 jaar twee keer per dag gepoetst worden. In ieder geval moeten de tandjes gepoetst worden voordat het kind naar bed gaat. Gedurende de nacht is de speekselaanmaak lager en hierdoor is de beschermende werking van het speeksel lager. Bij voorkeur wordt de tweede keer poetsen gedaan na het ontbijt.  Tot 3-4 jaar zal het kind hulp nodig hebben met de plaque van zijn tanden af te poetsen (Tjalsma-Smit, 2005).